“The god of the race, as he was proclaimed by Gobineau, is a
jealous god. He does not allow other gods to be adored beside himself. Race is
everything; all the other forces are nothing. They have no independent meaning
or value.”
Cassirer, Ernst, The
Mythe of the State. Tekst und Anmerkungen bearbeitet von Maureen Luday. Gesammelte Werke Hamburger Ausgabe. Band 25.
Herausgegeven von Birgit Recki. Hamburg: Felix Meiner Verlag, 2007, P 229
Cassirer brengt hier een opmerkelijke relatie binnen tussen
ras en god (religie) door het gebruik van de metafoor van de ‘jaloerse’ god.
Het begrip van de ‘jaloerse’ god is specifiek ontstaan in de Joodse
monotheïstische cultuur en staat in verband met het afbeeldingsverbod: ‘je zal
geen gesneden beelden maken’. Vraag die
we ons kunnen stellen is waarom gebruikt Cassirer, zelf Joods, deze specifiek
Joodse oudtestamentische metafoor om deze dan te projecteren op Gobineau’s
theorie die hij als één van de fundamenten van het antisemitisme opvoert? M.a.w.
Cassirer vergelijkt – of wisselt – hier de ‘jaloerse’ god van het uitverkoren
joodse volk met die van het superieure blanke (Arische) volk. Of moeten we deze parafrase ironisch begrijpen?
In de zin dat Cassirer er op wil wijzen dat de christelijke god, die in wezen
een god voor alle mensen is, bij Gobineau terug wordt gebracht tot een god voor één volk? Of mogen we het nog radicaler interpreteren zoals David Hume die stelt dat
het monotheïsme inherent aanleiding geeft tot conflict?
Prachtige vaststelling die een wereld van beelden en mogelijkheden opent.
BeantwoordenVerwijderen